Kurt Vandemaele
"Ben ik een racist? Ik hoop van niet"
Kurt keek op de Week
Onze reporter over wat hij van de voorbije week zou willen onthouden
Waar ik gevierd heb? Dat was de vraag die ik zoals iedereen de voorbije dagen moest beantwoorden. “Thuis met de vrouw en de kat” luidde het antwoord. En tegen vrienden voor wie ik mijn repliek wat luchtiger wilde verpakken, durfde ik al eens te zeggen: “Met de vrouw en haar poesje.” Beter weet ik vaak niet te verzinnen. En mijn humor is vooroorlogs. Ik ben de zestig voorbij. In mijn kindertijd betekende humor op de BRT: Benny Hill, met veel schuine moppen en hier en daar een borst en een bil. Ik heb me er intussen mee verzoend dat ik nooit in een comedyclub op de planken zal staan. Zelfs een plank bovenop wat bierbakken is te hoog gegrepen. En toch kan ik het niet laten om af en toe nog een poging te doen om de mensen aan het lachen te brengen. Toegegeven, meestal met matig succes. Maar goed, dat poesje zal Ik niet meer uitlaten, ik moet dringend eens een nieuwe mop bedenken. Er zijn zo van die dooddoeners waarvan een mug uit de lucht valt zonder dat je er hoeft op te meppen.
Terwijl ik het schrijf, vraag ik me af of er ooit een tijd komt dat op muggen meppen even fout wordt als slaan op een hond. Dit terzijde. Dooddoeners dus. Heel lang geleden schreef ik heel lang voor Humo en mocht ik geregeld op audiëntie bij Guy Mortier. Die geeuwde altijd wanneer ik hem vertelde waarmee ik bezig was. “Moet je niet persoonlijk nemen,” zei hij dan. “Ik ben heel moe.” Als ik hem op tv zag, was hij altijd uitgeslapen. En ook wanneer hij zich onder boeiende bekende mensen bewoog, leek hij nooit last te hebben van vermoeidheid. Maar ik had het over oudejaarsavond. Ik wou eigenlijk zeggen dat we de laatste dag van het jaar nog zelden vieren nu de kinderen het uiteinde liever anders vullen. En ver kunnen we niet lopen, want het is de avond dat ons poesje het bangst is. Vandaar dat mijn vrouw zowat de helft van de avond in de kelder doorbrengt. Nee, daar sluit ik ze niet op. Het is het zelfgekozen ballingsoord waar de kat zich verschuilt en waar mijn geliefde haar tracht uit te leggen dat ze niet bang moet zijn van de knallen. Dat het geen oorlog is. Nog niet.
Ik heb een mond om te communiceren, maar ik zwijg
De dag nadien zit ik even op de trein…. Een man met een gsm waarvan op het hoesje de Palestijnse vlag prijkt, heeft twee brede zetels voor zich alleen, beenruimte in overvloed, maar hij legt zijn voeten gemakshalve op de zetel voor hem. Wanneer de kaartjesknipster passeert en ons een gelukkig nieuwjaar toewenst en vervolgens wijst naar zijn schoenen, zet hij ze even op de grond. Maar zodra ze de deur uit is, legt hij ze ongegeneerd weer op de bank. Ik zucht luid genoeg opdat hij het kan horen. Maar hij kijkt niet op. Omdat ik hem wel op de ene of andere manier duidelijk wil maken dat zoiets niet hoort, til ik mijn beide benen in de lucht. Hoog boven mijn hoofd. Geen lichte inspanning voor een grijsaard die de sixties heeft meegemaakt. En een belachelijke move. 14 seconden later zet ik ze weer neer. En ik voel dat mijn rug geen deugd heeft gehad van mijn demonstratie. Ik heb een mond om te communiceren, maar ik zwijg. Net als hij. Spreekt hij met zijn voeten? En is zijn daad zijn manier om zijn woede uit te drukken, zijn onbegrip voor het feit dat de wereld hen wiens vlag op zijn gsm staat afgebeeld compleet aan hun lot overlaat?
Ik ben nog aan het bedenken hoe ik hem kan aanspreken en uitleggen dat achter elk gedrag een boodschap schuilt, ook achter mijn belachelijke turnoefening, wanneer hij een filmpje opzet dat zo’n kabaal maakt dat mijn trommelvlies er pijn van doet. “Mijnheer… mijnheer,” stamel ik ontzet. Hij kijkt niet op tot ik probeer met “Sir, excuse me… this is loud. Don’t you have headphones?” Hij kijkt me even aan, murmelt iets onverstaanbaars, schudt van neen en kijkt gewoon verder. Zelfs het geluid dimt hij niet. ‘Grrr,’ zucht ik. Eventjes. Tot ik me doodschaam omdat ik weer een kans op een gesprek heb laten liggen. Ik weet dat er achter elk gedrag een boodschap schuilt. Zou hij het ook weten? Het zou gemakkelijker zijn als we gewoon konden praten, maar ik zoek een andere wagon, waar ik even later weer gedwongen word om mee te luisteren naar onbegrijpelijk lawaai dat ook weer akelig digitaal klinkt. Ooit hield mijn brein van de trein. Op zich is het zalig dat je vooruitgaat zonder dat je enige moeite hoeft te doen. Maar tegenwoordig sta je alsmaar vaker stil en is het er nooit meer stil. Maar een trein die rijdt, blijft een geweldig ding. Als je door de ramen kijkt, zie je meer bewegende beelden dan in de bioscoop. Het doek is ook groter en het decor verschuift voortdurend. Echt, ooit vond ik dat alle spoorwegen naar de hemel leidden. De kadans van de spoorbielzen bracht me in vervoering. Maar dat alles is weg. Gewist door de eeuwige besparingen van ministers die ons liever in file laten staan en een gebrek aan respect voor de medereiziger. Kaartjesknippers durven zich nog zelden te laten zien. Maar goed, vroeg of laat kom je aan. Murw of niet.
Als je tot een gesprek komt, dan is er een band. Omdat mensen mensen spreken.
In Den Bras staat het nieuws op en zien we hoe Brussel naar jaarlijkse traditie in brand stond op oudejaarsavond. Zit daar ook een boodschap achter? De stationsbuurt in Kortrijk, waar mijn stamcafé ligt, wordt bij momenten geterroriseerd door hangjongeren, die gretig met het verwijt ‘racist’ zwaaien naar iedereen die hen in hun hangcultuur wil beknotten, in de eerste plaats alle horecapersoneel die hen van de terrassen wegjaagt wanneer ze hun eigen drankjes en hapjes op het meubilair zitten te consumeren en er rommel achterlaten zonder dat ze iets bestellen. Hoe reageer je als maatschappij op kreten of brutaliteit van zij die zich niet gehoord voelen? Sinds de sfeer in de buurt is omgeslagen is racisme ook in mijn stamcafé wel vaker een thema aan de toog. Als ze mij vragen of ik een racist ben, zeg ik dat ik hoop van niet. “Ik doe mijn best om er geen te zijn, al ben ik ook geen heilig boontje.” Er zijn best wel wat mensen van andere origine met wie ik het heel goed kan vinden. Wat me natuurlijk niet buiten verdenking stelt. We zien wel of ze bereid zijn te komen getuigen op mijn proces. Eigenlijk ben ik altijd blij wanneer ik met nieuwe mensen kan praten, ongeacht hun kleur of geloof. Ik ben gewoon geïnteresseerd in verhalen van anderen. Als je tot een gesprek komt, dan is er een band. Omdat mensen mensen spreken. Als je iets dieper gaat, besef je dat je nooit beter bent dan een ander. En dat een mens niet te categoriseren valt. Maar je moet dus met elkaar van gedachten kunnen wisselen als je elkaar wil begrijpen. Je moet willen praten. Oogkleppen afleggen. Handen schudden. Sluiers mogen niet in de weg zitten. Vandaar dat ik moeilijk kan begrijpen dat hele groepen mensen niet met mij wensen te spreken. Veel vrouwen mogen of willen dat niet. Ik knik graag naar iedereen die mijn pad kruist, maar in bepaalde wijken heb ik dat opgegeven. Voor veel mensen besta ik er niet. En anderen schuw ik zelf. Soms omdat ik bang ben, omdat ik in mijn gedachten een oordeel heb geveld, voor we een woord met elkaar gewisseld hebben of omdat ik er gemakshalve van uitga dat zij ook niet zullen willen praten. Jammer natuurlijk. Hoe kan je dan tot een samenleving komen? Ook dat soort gesprekken hebben we aan de toog. Waar mensen mensen spreken.
Een man aan de toog geeft beroepsmatig opleidingen aan werklozen die herscholingscursussen volgen. Hij houdt van zijn werk, zegt hij. “Je leert veel over mensen. Over gelijkenissen tussen mensen. En verschillen ook. Ze komen van overal. Soms kan je aan hun ingesteldheid merken van waar ze zijn. Roemeense en Poolse vrouwen zijn heel rechtuit. Roemeense mannen zijn dan weer heel gezapig. Maar dat mag je niet zeggen, want dan ben je racistisch.” Een ander haalt de schouders op. “Nederlanders zijn langer dan Japanners, Fransen kunnen urenlang lullen tijdens praatprogramma’s, Britten hebben een droge humor, Brazilianen zijn feestvierders en Vikings zijn veelal blond… Zijn dat allemaal racistische beweringen?” “Geef mij nog een Franse picon,” zegt zijn lief. “En wat ga jij drinken? Een Belgisch pintje?” Hij lacht en knikt: “Alleszins geen Heineken. That’s like a couple making love in a canoe. Fucking close to water.” Daar weet weer een ander iets op te zeggen: “Racist. Talen spreken die ik niet begrijp, zodat ik niet mee kan lachen!” Tegen het barmeubel achter de toog hangen bankbriefjes van overal ter wereld, een collectie die ontstaan en gegroeid is doordat er een veelheid van mensen over de vloer komt. De wereld komt er binnen. Dat is wat een café doet. De wereld eventjes aan de toog zetten en ruimte bieden om van gedachten te wisselen: jouw gedacht kan het mijne zijn en dat van mij het jouwe.
Vrede godverdomme, dat kan toch niet zo moeilijk zijn!
Wanneer we ons omdraaien zien we Thibaut Courtois op tv tegen de Amerikaanse zender CNN vertellen dat hij graag het WK zou willen spelen. “Ik wil dat ook,” reageert een plezanterik. “En ik ben veel goedkoper en ik wil wél met Domenico Tedesco praten. Hij mag dan nog een Duitser zijn.” Zijn buur proest het uit. “En Tedesco zal jou verstaan? We verstaan zelfs je Vlaams niet.” De plezanterik is niet op zijn tong gevallen: “Misschien moet ik eens met mijn vuisten spreken, je zal me dan wel verstaan.” De gespeelde twistpartij gaat verder: “Je hoort dat je van Menen bent, Gemenen…” Er is intussen veel volk en veel kabaal in het café en je kan nog amper opvangen dat de man van Menen ‘racist’ terugbijt naar zijn buurman. Een stielman die aan zijn witte overall te zien in schilderwerken lijkt te doen, zit met een maat aan de toog, maar ze missen hun kompaan. En dus bellen ze hem op en krijgen we allemaal de man te zien en helaas ook te horen. Niet dat hij iets verkeerd zegt, maar het metalige geluid snijdt doorheen de muziek en het rumoer. Hij spreekt mijn taal, maar ik kom niet verder dan wat binnenmonds gemopper. Mijn mond laat me weer in de steek. En er is meer nieuws. Van nog meer bommen en nog veel meer doden in Gaza en van een schietpartij in Montenegro waarbij ook weer tien mensen om het leven zijn gekomen. “We zijn weer goed begonnen,” zegt een stem. “Niemand moet nog lang nadenken over wat we elkaar willen wensen.” De stem is nauwelijks uitgesproken of de vrouw aan wie de stem vastzit geeft zelf het antwoord: “Vrede godverdomme. Dat kan toch zo moeilijk niet zijn.”
De schilder heeft gedaan met bellen en het geroezemoes lijkt ook wat verminderd. En zo rapen we even wat flarden gesprek mee. “Vrede? Dat is een utopie. Je kan beter iets haalbaars wensen.” We zijn weer vertrokken. “Wat mag ik jou wensen?” De antwoorden variëren van ‘seks’ over ‘nog een pintje graag’ tot ‘minder nattigheid en meer blauwe hemels’. Iemand van het gezelschap vertelt hoe hij kaartjes heeft verstuurd met daarop alleen het woord ‘Hoop’. En hij licht het toe: “We zullen nog veel hoop nodig hebben. We mogen de hoop niet opgeven, de hoop niet verliezen. Daarom dat ik er nog wat uitgedeeld heb. En ook omdat ik ergens las dat hoop is: het hebben van een wens in de overtuiging dat de vervulling ervan mogelijk is.” De man die intussen lichtjes boven zijn theewater is, denkt maar aan één ding: “Wel, ik hoop op nog een pintje.”
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier